Kenmerken – De spanwijdte van deze kleine page is 31 tot 35 mm. Het mannetje en het vrouwtje zijn heel donkerbruin aan de bovenzijde. Aan de rand van de achtervleugel zitten enkele vage oranje stippen. Mannetjes en vrouwtjes lijken veel op elkaar. Onderscheid is mogelijk door te letten op donkere haren aan het achterlijf van vrouwtjes. Deze haartjes bedekken ook de eitjes na het leggen. De onderzijde is overwegend bruin met voor en achter een bijna rechte witte niet-doorlopende lijn. Op de achtervleugels zitten langs de helft van de achterrand oranje zwart omrande ronde vlekken. Op de rand van de voorvleugel is geen oranje te zien. In het bruin zijn geen stippen of lijnen te zien. Wel zit hier een blauwe bestuiving. Tot slot valt nog een zilveren vlek aan het begin van het staartje aan de achtervleugel op. De vleugels zijn omrand met een dunne zwarte lijn en hebben een witte franje.
Net als veel andere familieleden van de lycaenidae heeft deze vlinder een wederzijds goede band met mieren. Rupsen scheiden een voor mieren aantrekkelijke zoetstof af, wat bescherming tegen vijanden voor rupsen en poppen oplevert.
Naamgeving – N: Kleine sleedoornpage – D: Kleiner Schlehenzipfelfalter – Lat: Satyrium acaciae – E: Sloe Hairstreak
De wetenschappelijke naam Acaciae verwijst naar Acacia der Duitsen, een oude naam voor de sleedoorn. Heeft dus niets te maken met de boom die we tegenwoordig Acacia noemen. Satyrium heeft te maken met Sater en kan te maken hebben met de dansende vlucht.
Leefomgeving – Deze vlinder komt in Nederland niet voor. Hij is te vinden op warme plekken uit de wind. In sleedoornstruwelen, op bramenstruiken, maar ook op kalkgrasland. Zelf kwam ze tegen in Duitsland in het Dortebachtal en bij Valwig.
Vliegtijd – Begin juni tot eind juli in één generatie. De soort overwintert als ei.
Waardplant – Sleedoorn. Vlinders hebben een voorkeur voor duizendblad, margrieten en braam.